Wat is de betekenis van populier?

populier - zelfstandig naamwoord uitspraak: po-pu-lier 1. loofboom met rechte stam ♢ we hoorden het ritselen van de bladeren in de populier Zelfstandig naamwoord: po-pu-lier de populier ...

loofboom

(Pópulus). Geslacht van bomen, waarvan in Zeeland diverse soorten en bastaarden voorkomen. Het meest algemeen is de Canadese populier (P. canadénsis), een bastaard van de inlandse P. riigra (zwarte populier) en de uit Noord-Amerika afkomstige P. del t o (des (Amerikaanse populier). Bovenstaande bomen lijken...

lang, slanke loofboom.

Sedert 1945 ook in Frl. overal op vrij grote schaal aangeplant. Groeit snel. De P., die hout voor klompen levert, kwam vroeger slechts hier en daar in het oosten van de prov. voor. De P. is meest vervanger van de iep en bepaalt al meer dan voorheen het Fr. landschap. Naast de ‘Canada-P.’ komt in hakhoutbossen en -wallen op het zand ook...

s., popelier(beam), popel.

...

(<OEr.), m. (-en), een plantengeslacht (Populus), van de familie der wilgachtigen; de bomen hebben zacht hout, dat veel door de klompenmaker gebruikt wordt; in ’t wild worden in Nederland gevonden : de witte populier of abeel (P. alba) waarvan de bladeren van onderen wit en viltachtig zijn, de zwarte populier (P. nigra), en de ratelpopulie...

(Populus), boom der Wilgenfam. Bladeren hoekig, 4-hoekig of rond, lange stelen. Zeer kleine zaden, voorzien van een pluis. Hout dient voor vervaardigen van klompen, lucifers, triplex, kisten, enz. Canada P. (kruising van versch. soorten); Ratelp. of Esp (P. tremula)', Abeel (P. canescens) enz. In ’t wild en aangeplant.