poeper
(19e eeuw) (scheldw.) man in het algemeen; soms in de zin van lafaard, broekschijter. • En Maurits, anderhalf jaar jonger dan ik, die pas in de eerste klas zat in de Aldebaranschool aan de andere kant van het dorp? Die poeper was nog nooit met school meegeweest. (Sal Santen: De kortste weg. 1980) • Hij vond Holleeder en Grifhorst daarom...