Wat is de betekenis van Poeper?

2024-04-26
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

poeper

(19e eeuw) (scheldw.) man in het algemeen; soms in de zin van lafaard, broekschijter. • En Maurits, anderhalf jaar jonger dan ik, die pas in de eerste klas zat in de Aldebaranschool aan de andere kant van het dorp? Die poeper was nog nooit met school meegeweest. (Sal Santen: De kortste weg. 1980) • Hij vond Holleeder en Grifhorst daarom...

2024-04-26
Verklarend en etymologisch woordenboek van de Nederlandse vogelnamen

Klaas J. Eigenhuis (2004)

Poeper

Benaming voor een "soort van wilde zwaan" in Lievevrouw-Coopman 1950-1955 te Gent (OVl) [WVD 1996]. Een verklaring voor de naam wordt niet gegeven, maar het laat zich raden dat we hier met een onomatopee te maken hebben, evenals in de vlaamse namen Kanoer, Karhoen, Karnoel en Koernoel voor de Wilde Zwaan en vgl. verder Hoelzwaan ← en...

2024-04-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

poeper

m. (-s) 1. Eig. hij die poept. 2. Metn. Plat. achterste: op zijn vallen.

2024-04-26
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Poeper

Poeper POEPERD, m. (-s), die poept; — (gemeenz.) het kind is op zijn poeper(d) gevallen; — (spr.) zijn poeperd open- en dichtknijpen, vreeselijk in angst zitten ; — men kan wel een ei in zijn poeperd gaar krijgen, gezegd van iem. die vreeselijk in angst zit; — men moet zoowel voor den poeper als voor den roeper zorgen, me...

2024-04-26
Prisma Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)