poep
1) (1932) (als voorvoegsel) (oorspr. sold.) erg, zeer, in hoge mate. Zie ook: poepie (5)*. • Ik moet nou oppassen, overlei hij: anders ben ik zó een poepfijne mieter. (Herman de Man: Maria en haar timmerman. 1932) • En omdat alles een schaduwkant moet hebben, hoest zij af en toe poep-eng. (Wim Kan: De dagboeken 1957-1968. De radio...