plus
plus - bijwoord, voorzetsel, zelfstandig naamwoord 1. wat positief is, boven nul ♢ het is plus 21 graden Celsius 1. 40+ kaas [met minstens 40 procent vet] 2. 65 plus ...
Muiswerk Educatief (2017)
plus - bijwoord, voorzetsel, zelfstandig naamwoord 1. wat positief is, boven nul ♢ het is plus 21 graden Celsius 1. 40+ kaas [met minstens 40 procent vet] 2. 65 plus ...
drs. Toine van Hoof (2017)
1. Aanduiding (met het teken +) bij een score ter benadrukking dat deze positief is. 2. In de uitdrukking ‘plus scoren’ op een spel: een positieve (niet noodzakelijkerwijs gunstige) score boeken. 3. In de uitdrukkingen ‘in de plus staan’ en ‘plus hebben’: vermoedelijk voorstaan (op de tegenstanders in een viertallenwedstrijd). Zie ook: min
Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)
I. meer; plus grand, groter; le plus grand, de grootste; (tout) au plus, op zijn hoogst; c'est tout au plus s'il a le temps de..., hq heeft nauwelijks tijd om...; bien plus, veel meer, veel erger (nog); de plus, er nog bij; verder, bovendien; méér; rien de plus, verder niets; de plus en plus, hoe langer hoe meer; de plus en...
Van Dale Uitgevers (1950)
I. PLUS, v., (Zuidn.) pluis, vezels. II. PLUS (Lat.), I. vz., (rek. en wisk.) aanduiding (als teken door een +) dat de som der genoemde grootheden moet genomen worden : twee plus drie is vijf; a plus b; (bij uitbr.) te vermeerderen of vermeerderd met: zes gulden plus omzetbelasting; plus onkosten; II. bw., aanduiding dat de geno...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: