Wat is de betekenis van pluk?

1) (1906) (Barg.) werk. 'Zie dat je pluk krijgt.' • (Köster Henke: De boeventaal. 1906) • (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937) • (Henry Roskam: Boeven-jargon. 1948) • (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020) 2) (1924) (Barg.) belastingambtenaar. &...

werk In 1906 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Boeventaal van Köster Henke. Köster Henke geeft als voorbeeldzin: ‘Zie dat je pluk krijgt.’ • Rats lust-ie nie en pluk heit ’r niemand feur sijn. ¶ Is. Querido, Manus Peet (1922), p. 159. De schrijver verklaart de betekenis in een voetnoot.

pluk - zelfstandig naamwoord 1. een bosje van iets ♢ er zit een plukje haar in het hangertje van Anke 1. een plukje mensen [een klein groepje] Zelfstandig naamwoord: pluk ...

gepluk, uittrek (vere); afbreek, oes (vrugte); beroof; trek.

neemt bij de thee verschillende vormen aan, die daar van veel belang zijn.

s., plôk; (bosje), toppe, topke (it), hantsjefol (it).

...

I. PLUK m., 1. het plukken, inzameling der boomvruchten : bonen van de eerste pluk zijn beter, maar duurder dan die van de tweede pluk ; de pluk is nogal meegevallen ; 2. (fig.) zware taak : hij heeft er een pluk aan, veel werk, moeite; — (Barg.) werk: zie dat je pluk krijgt: 3. hoop, (grote) hoeveelheid van iets dat waarde hee...

werk. Zie dat je pluk krijgt.