plassen
1) (19e eeuw) (inf.) zeuren, zaniken. Vgl. zeiken*. • plassen = zemêln = door geestelooze praat gepaard met eene temende uitspraak anderen vervelen; plasse, ook: zemelplasse = zemelscheet; ’n plasgad van ’n wief. Zie: plassen. Zemelscheet = ijmelscheet = vervelende babbelkous. Ook voor: babbelaarster, zemelknoopster. (H. Mole...