plannen
(werkwoord) [alg.] uitstippelen; voorbereiden; inroosteren - Voor we vertrokken, hadden we de reisroute precies uitgestippeld. - De experts hadden de toetsing van het coronavolgprogramma goed voorbereid. Behalve dat ze alleen IPhone-programma's konden openen. - De afspraak was ingeroosterd rond koffietijd, maar er kwam iets tussen.