Wat is de betekenis van Pee?

2024-04-25
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

pee

(19e eeeuw) (eig. vader) (inf. en vaak pej.) kerel, man. Afkorting van Peter of Petrus? • Op zoo'n boot, tweede klas, tusschen al die peeën - o, excuseer me, ik bedoel die mindere lui - gaat je hart dubbel verlangen naar wat afleiding. (Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8. 1898)

2024-04-25
Jargon & Slang van Studenten

Marc De Coster (2017)

Pee

Pee - vent, kerel. In samenstellingen als kantoorpeetje .

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

pee

pee - zelfstandig naamwoord 1. wat heel slecht of hinderlijk is ♢ ik had behoorlijk de pee in over dat lage cijfer 1. de pee aan iemand hebben [hem of haar heel vervelend vinden] Zelfstandig naamw...

2024-04-25
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

pee

papa, opa.oud mannetje. ‘Tja, onverslijtbaar. Ik doe toch stilaan mee in de categorie van de peekes’, grapt Callebaut. - LN, 14-08-2002. - een oude pee, een oud peeke, een oude man.

2024-04-25
Woordenboek van populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Pee

veel -ën gevreten hebben (als vrouw) veel mannen in bed gehad hebben. Slanguitdr.

2024-04-25
Vloeken lexicon

Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)

pee

Verbastering van Jezus; vergelijk jee. Meestal doet het woord dienst als tweede element van een bastaardvloek; zo ook in nondepee. Als variant komt voor pie. Ingeval pee een uitroep is, dan drukt de term op eufemistische wijze frustratie en irritatie uit. zie jemig.

2024-04-25
Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Pee

1. Plaatselijke benaming voor biet. 2. P., peeën, ook pessem, puien, puinen zijn in België, plaatselijke volksnamen voor kweek (Agropyrum repens).

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Pee

I. m. (-ën), (Zuidn.) 1. vader: als mijne pee ’t schoenemaken dee (volksliedje); 2. man, kerel: een gierige pee ; een oude pee, een oud man. II. v., (gemeenz.) in de pee zitten, in de penarie, in moeilijkheden; de pee inhebben, de pest in hebben; alles is in de pee, in orde, afgedaan. Zie ook P. III.v. (-ën), (gew.) benaming voo...

Wil je toegang tot alle 15 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

pee

I. m. peeën, peetje (Z.-N. afk. v. peter: vader; man, kerel; oude, versleten man). II. m. zegsw. alles in de pee, perfectie; de pee inhebben, eig. de pest, ijselijk het land hebben; de pee aan iem. hebben, eig. de pest aan iem. hebben, hem kunnen luchten noch zien; in de pee zitten, penurie of penarie, nl. in grote nood; zie p. III. v. pee&eu...