Wat is de betekenis van pech?

2024-04-20
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

pech

pech - zelfstandig naamwoord 1. ongunstig, nadelig toeval ♢ hij had pech dat die boom juist op zijn huis viel 2. een kapotte auto hebben ♢ we stonden met pech langs de weg Zelfstandig naamwoord...

2024-04-20
Art & Architecture Thesaurus

Getty Research Institute (1990)

pech

pech - Een combinatie van ongunstige omstandigheden of gebeurtenissen die bij toeval optreden; de klaarblijkelijke neiging van iemand om tegenslagen te krijgen; tegenspoed.

2024-04-20
Droom lexicon

G. Senger (1985)

Pech

Op uw levensreis heeft zich een oponthoud voorgedaan. U bent in uw droom met de auto weggereden en opeens kon u niet meer verder. Kunt u zich herinneren welk onderdeel van de wagen de pech heeft veroorzaakt? Moet u het alleen repareren of komt er iemand hplpen? Wat doet u? De pech-droom kan betekenen, dat u in een bepaalde situatie te kort bent ges...

2024-04-20
Van aalmoes tot zwijntjesjager

Dr. E. Schröder (1980)

Pech

Het uiterlijk van het woord pech doet al vermoeden dat het van Duitse oorsprong is. In de achttiende eeuwwas het een Duits studentenwoord voor: tegenslag. Uit de studententaal drong het de algemene spreektaal binnen en in de negentiende eeuw werd het in het Nederlands overgenomen. Het woord is hetzelfde als ons pek of pik. ‘Im Pech stecken&rs...

2024-04-20
De vreemde woorden

Fokko Bos, Dr. O. Noordenbos (1955)

Pech

ongeluk; pechvogel: ongeluksvogel.

2024-04-20
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Pech

s., tsjinslach, -stjit, -stuit, -rak (it), -rek (it); (b.v. met auto), maleur (it), mankemint (it).

2024-04-20
Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Pech

pek; pech, ongeluk; wer Pech angrerft, besudelt sich, wie met pek omgaat, wordt er mee besmet.

2024-04-20
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

Wil je toegang tot alle 18 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Pech

(Hd.), o., tegenspoed: pech hebben.