palingneuker
(1972) (scheldw.) pietluttig persoon. Vgl. kippenneuker* en mierenneuker*. • Na een paar dagen dronk ik er al twaalf op en zo trainde ik stiekem de hele week en dacht: wacht maar, palingneukers, ik zal jullie eens laten zien dat ik net zo kan zuipen en vloeken als jullie. (Haring Arie: Recht voor z’n Raap. 1972)