Wat is de betekenis van oortjes?

2024-04-20
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

oortjes

1) (1922) (Barg.) geld. Zie ook: oortje (3)*. • Hei suigflesch... je haar roest, je hep nou al rooie lokkies! Hèe... wâ hê jij 'n ouweminscheluchie bij je... wacht... nou krijgt kleine Fritsie van tante Neel... aufer 'n paar weikies... as tante de meluk vol oortjes hep... 'n gekloft gouwe ringetje... (Israël Querido: De...

2024-04-20
Groot wielerwoordenboek

Marc de Coster (2009)

oortjes

Oortelefoon; technisch hulpmiddeltje waarmee ploegleiders wielerkoersen proberen te regisseren vanuit de auto’s achter het peloton. Met de zogenoemde ‘oortjes’ kunnen ze altijd contact hebben met hun renners en ze van instructies voorzien (de windsnelheid, de lastigheidsgraad, tempoveranderingen enz.). Ze werden ingevoerd voor de veiligheid. Het af...

2024-04-20
Vloeken lexicon

Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)

oortjes

In de 17de eeuw, in Bredero’s Moortje, komen wij gants oortjes tegen. Dit is wellicht een verbasterde vloek van Gods woorden. Een andere verklaring berust op de veronderstelling dat gants oortjes een verkorte vorm is van gants duizend oortjes. Het verkleinwoord moet men dan in verband brengen met oord...

2024-04-20
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Oortjes

Oortjes, (B. ...NS), o. mv. (plant.) lobjes van onbepaalden vorm.