Wat is de betekenis van Oogen?

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Oogen

(oogde, heeft geoogd), de oogen slaan, aandachtig of scherp kijken: de kinderen oogden hunkrend naar de taart; op een doel oogen, mikken; op iets bedacht zijn, naar iets streven: verblinden die op dank of loon of lofspraak oogt; — (w. g.) oog hebben, er goed uitzien: die donkere japon voor dat jonge meisje — dat oogt niet.

2024-04-25
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Oogen

Oogen, bw. gel. (ik oogde, heb geoogd), naauwkeurig toezien, beschouwen, waarnemen. *-, ow. zien; mikken; op iem. -, hem in het oog houden; op iets -, iets begeeren. *-BLIK, m. en o. (-ken), het sluiten der oogleden; (fig.) zeer kort tijdsverloop, ommezien, minuut; in of binnen een -, dadelijk, terstond; het regte -, het juiste -, het geschikte tij...