Oogen
(oogde, heeft geoogd), de oogen slaan, aandachtig of scherp kijken: de kinderen oogden hunkrend naar de taart; op een doel oogen, mikken; op iets bedacht zijn, naar iets streven: verblinden die op dank of loon of lofspraak oogt; — (w. g.) oog hebben, er goed uitzien: die donkere japon voor dat jonge meisje — dat oogt niet.