ontiegelijk
(1829) (oorspr. Barg., thans inf.) erg; enorm; verschrikkelijk. Vgl. onmeunig*. • ... en zeide iets, dat tante Trom, zoo zij het gehoord had, weinig zoude gesticht hebben, daar zij' toch in 't geheel niet gierig was, maar bepaald iets tegen ontiegelijk geldverspillen had. (Jacobus Johannes Cremer: Daniël Sils. 1856) • Het stiekem bi...