Wat is de betekenis van Onpasselijk?

2024-04-20
Woordenboek van Eufemismen

Marc de Coster (2004)

onpasselijk

misselijk; braakneigingen vertonend. Vroeger in een ruimere opvatting: ‘niet lekker’. De meer eufemistische betekenis ontstond in de negentiende eeuw en vinden we bijvoorbeeld terug bij de Vlaamse schrijfster Virginie Loveling. Wetenschappers aan een universiteit moet je niet opzadelen met gebruikersgroepen en afnemers van kennisprodukten. Bij het...

2024-04-20
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Onpasselijk

adj., mislik, raer, mâl.

2024-04-20
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Onpasselijk

bn. (-er, -st), onwel, geneigd tot braken, misselijk: onpasselijk worden.

2024-04-20
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

onpasselijk

bn. (onwel, misselijk; geneigd tot braken): het vrouwtje was in de kerk onpasselijk geworden.

2024-04-20
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

onpasselijk

(on'passslək) bn. (-er, -st) onwel, misselijk : worden.

2024-04-20
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

onpasselijk

bn. (-er, -st), onwel, geneigd tot braken, misselijk: onpasselijk worden; ook fig.

2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Onpasselijk

bn. (-er, -st), onwel, geneigd tot braken, misselijk : onpasselijk worden. ONPASSELIJKHEID, v. gevoel van misselijkheid.