Onpas, te
bw., 1. niet op het goede ogenblik: te onpas komen, ongelegen komen, niet te stade komen, hinderlijk zijn: dat komt mij nu bijster te onpas. 2. op niet passende, onjuiste wijze: de schilders van die tijd bedienden zich zeer te onpas van Oud-Hollandse klederdrachten.