Wat is de betekenis van ongemak?

2024-04-18
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

ongemak

(1920) (Drente, euf.) luizen, ongedierte. • Eindelik noemt men ongedierte ook liefst niet met de eigenlike naam. Een luis heet in Drente een ongemak; ongedierte op een kinderhoofd wordt aangeduid als lopende roos. (de Nieuwe Taalgids. Jaargang 14. 1920)

2024-04-18
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

ongemak

ongemak - Zelfstandignaamwoord 1. de hinder Wij verontschuldigen ons voor het ongemak dat dit veroorzaakt heeft. 2. een kwaal aan het lichaam Hij heeft een paar ongemakken aan zijn lichaam. Woordherkomst Afgeleid van gemak met het voorv...

2024-04-18
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

ongemak

ongemak - zelfstandig naamwoord uitspraak: on-ge-mak 1. wat je stoort of belemmert ♢ de vertraging veroorzaakt veel ongemak Zelfstandig naamwoord: on-ge-mak het ongemak de ongemakken...

2024-04-18
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

ongemak

las, ongerief, kwaal.

2024-04-18
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Ongemak

s.n., ûngemak (it), lêst (it).

2024-04-18
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-18
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Ongemak

o., 1. last, hinder, bep. met betr. tot het lichaam: ongemak lijden. 2. (-ken), een bepaald ongerief, inz. iets dat het lichaam onaangenaam aandoet: de ongemakken van zulk een verre tocht. 3. kwaal of gebrek aan het lichaam, inz. inwendige kwaal: van de voogdij worden verschoond zij die door een zware en behoorlijk bewezen z...

2024-04-18
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

ongemak

o. ongemakken (1 hinder, last; 2 ongerief; 3 gebrek, kwaal): 1 ongemak lijden om zijn evenmens een dienst te bewijzen; 2 de ongemakken der reis; 3 hij h. een ongemak aan de voet.

Wil je toegang tot alle 12 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-18
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

ongemak

('on) o. (-ken ; -je) 1. Algm. hinder, last, waarbij het lichaam zijn gemak niet krijgt : tot voorkoming van alle -. 2. Inz. a. ongerief: de -ken van een verre tocht. b. kwaal: door een gekweld.