ongans
(19e eeuw) (inf.) onwel; misselijk; ziek. In uitdrukking zoals 'zich ongans eten (breien enz.)': zonder ophouden, tot men het benauwt krijgt. • Nog zegt men algemeen zich ongans eten voor, zich ziek eten. (Nieuw Nederlandsch taalmagazijn: tijdschrift voor de werkdadige ..., Volume 3. 1856) • De oma, een stokoude dove en halfblinde dikzak...