Wat is de betekenis van onderweg?

2024-04-23
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

onderweg

onderweg - Bijwoord 1. onderweg zijn: bezig zijn zich van plek A naar plek B te verplaatsen Woordherkomst samenstelling van onder en weg

2024-04-23
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

onderweg

onderweg - bijwoord uitspraak: on-der-weg 1. terwijl je op weg bent ♢ zullen we onderweg even koffiedrinken? 2. nog niet aangekomen ♢ de brief is nog onderweg Bijwoord: on-der-...

2024-04-23
Recht voor z'n raap

Rouke G. Broersma (1970)

Onderweg

bezig; doende; nog niet voltooid; op weg naar een doel.

2024-04-23
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

onderweg

op die pad.

2024-04-23
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Onderweg

adv., ûnderweis; hij ishierheen, hy is ûnderweis, kommendeweis, op kommende wei.

2024-04-23
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Onderweg

bw., 1. terwijl men op weg is : onderweg overstelpte hij haar met liefkozingen; — ergens op de weg waarlangs men gaat: hij is onderweg achtergebleven; onderweg zijn, reeds vertrokken, reeds afgezonden, maar nog niet aangekomen zijn; — (zegsw.) hij is altijd ziek of onderweg, nooit volkomen gezond ; — lang onderweg zijn, blijven, n...

2024-04-23
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

onderweg

bw.: hij sprak onderweg geen woord, terwijl men op weg was; onderweg zijn, blijven.

2024-04-23
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

onderweg

I. ('ondər) m. (-en) 1, benedenwee. 2. laag gedeelte van een weg. II, ('wech) bw. terwijl men op weg is : hij zei niets -.

Wil je toegang tot alle 12 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-23
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

onderweg

bw., 1. terwijl men op weg is, ergens op de weg waarlangs men gaat: hij is – achtergebleven; 2. – zijn, reeds vertrokken, reeds afgezonden, maar nog niet aangekomen zijn; – zijn naar ..., bezig zijn zich te begeven naar; (zegsw.) hij is altijd ziek of –, nooit volkomen gezond; hoe lang is zij al –?, is zij zwanger?; la...