Onderdeur
v. (-en), 1. bij ouderwetse herenhuizen, deur onder de hoge stoep die toegang geeft tot het onderhuis; 2. benedenste gedeelte van een deur die in twee delen is verdeeld, vooral gewoon in boerenwoningen: over de onderdeur liggen, hangen, de bovendeur geopend hebben, en steunende op de onderdeur naar buiten zien.