Wat is de betekenis van omvang?

2023-05-30
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

omvang

omvang - Zelfstandignaamwoord 1. omtrek, dikte 2. grootte 3. uitgestrektheid 4. (muziek) de tonen die een stem of instrument kan voortbrengen, toonomvang omvang - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omvangen ♢ Ik omvang 2. gebiedende wijs van omvangen ...

Lees verder
2023-05-30
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

omvang

omvang - zelfstandig naamwoord uitspraak: om-vang 1. hoe groot het is ♢ het pak had een geweldige omvang Zelfstandig naamwoord: om-vang de omvang

Lees verder

Direct toegang tot alle 10 resultaten over omvang?

Word nu vriend van Ensie
2023-05-30
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Omvang

s., bifieming, bigryp (it), bistek (it), omgong, grouwens, groute; in toenemen, groeije.

2023-05-30
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Omvang

m., g. mv., 1. omtrek, dikte: die boom heeft een grote omvang; 2. uitgestrektheid, ruimte die iets beslaat: die boomgaard, die tuin is groot van omvang; in zijn ganse omvang; — (fig.) het is beter aan die vraag geen al te grote omvang te geven, daarin niet al te veel te begrijpen; — zij beseffen hun verli...

Lees verder
2023-05-30
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

omvang

m. (omtrek; grootte; uitgestrektheid, ruimte, die iets beslaat): de omvang van enig lichaam: iets van veel dikte; fig. de omvang van een ramp, uitgestrektheid.

2023-05-30
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

omvang

('om) m. I. Eig. Dicht, omtrek: de zee die nergens kende. II. Metn. 1. hoegrootheid naar alle richtingen: de van een lichaam. Syn. omtrek. 2. uitgestrektheid: de van een ramp, een wetenschap.

Lees verder
2023-05-30
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

omvang

m. (g. mv.), 1. omtrek; 2. grootte: iets van flinke -, dikte; 3. ruimte die iets inneemt: (fig.) de van de ramp, uitgestrektheid; 4. volume (m.n. van een stem): zijn stem had te weinig voor die enorme zaal; 5. (muziek) de uitgestrektheid op de toonladder: de aria heeft een — van een octaaf.

Lees verder
2023-05-30
Handelslexicon

J. Hagers (1910)

Omvang

Omvang - de bepaalde afmetingen welke een voorwerp heeft, de omtrek, de uitgestrektheid er van, de hoegrootheid van de ruimte, die het beslaat.

2023-05-30
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Omvang

Omvang m. omtrek, dikte: die boom heeft een grooten omvang; — uitgestrektheid, ruimte die iets beslaat: die boomgaard, die tuin is groot van omvang; — (fig.) het is beter aan die vraag geen al te grooten omvang te geven, daarin niet al te veel te begrijpen; — zij beseffen hun verlies in zijn vollen omvang nog niet; — de o...

Lees verder
2023-05-30
Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen

J.V. Hendriks (1898)

Omvang

zie Omtrek.