Wat is de betekenis van ogen?

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

ogen

ogen - Werkwoord 1. (intr) de aanblik hebben van Dat oogde beter dan het was. 2. aandachtig kijken naar, staren naar ogen - Zelfstandignaamwoord 1. meervoud van het zelfstandig naamwoord oog Woordherkomst afgeleid van oog met het achtervoegsel -en

2024-04-25
Historische collectie Nederland

Rijksdienst voor het cultureel erfgoed (2019)

ogen

Een in een touw gesplitste lus.

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

ogen

ogen - regelmatig werkwoord uitspraak: o-gen 1. een bepaald uiterlijk hebben ♢ hij oogt nog erg jong Regelmatig werkwoord: o-gen ik oog jij/u oogt hij/zij o...

2024-04-25
Lexicon van het bijgeloof

Walter Gerlach (2000)

Ogen

→ Boze oog.

2024-04-25
ABC van de Hengelsport

Van Onck (1972)

Ogen

Ogen - Officieel spreekt men liever over ,ringen’, maar het woord ,ogen’ is bij de Nederlandse hengelaar beter ingeburgerd. Aan de hengel kennen we: het startoog (het dichtst bij de handgreep), de geleideogen (langs de hengel) en het topoog, (aan de punt). Over het materiaal waarvan de ogen zijn gemaakt is wel het een en ander te zeggen...

2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Ogen

v., eagje.

2024-04-25
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Ogen

(oogde, heeft geoogd), 1. de ogen slaan, aandachtig of scherp kijken: de kinderen oogden hunkrend naar de taart; op een doel ogen, mikken; 2. (op iets) bedacht zijn, naar iets streven: verblinden die op dank of loon of lofspraak oogt; 3. (w. g.) oog hebben, er goed uitzien: die donkere japon voor dat jonge meisje, dat oogt niet.

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

ogen

oogde, h. geoogd (1 het oog gevestigd houden op; verlangen naar; 2 streven naar): 1. zij oogden hunkerend naar de brij; 2. op iets ogen, b.v. op roem; vero.