morsig
morsig - Bijvoeglijk naamwoord 1. onzindelijk, slonzig ♢ Wees toch niet zo'n morsige jongen en ruim je rotzooi op! Woordherkomst Naamwoord van handeling van morsen met het achtervoegsel -ig
Wiktionary (2019)
morsig - Bijvoeglijk naamwoord 1. onzindelijk, slonzig ♢ Wees toch niet zo'n morsige jongen en ruim je rotzooi op! Woordherkomst Naamwoord van handeling van morsen met het achtervoegsel -ig
Fa. A.J. Osinga (1952)
adj. & adv., smoarch, griemerich, slanterich, sloarderich, sloardich, grûzich, gruzich, grûzelich, grobb(el)ich; — persoon, griemer, griemlape, grobbert; — maken, bigrûzje; — worden, forsuterje.
Direct toegang tot alle 5 resultaten over morsig?
M. J. Koenen's (1937)
bn., bw.; vuil, smerig, onzindelijk: morsige straten; morsig werken.
Jozef Verschueren (1930)
(’morsɘch) bn. en bw. (-er, -st) onzindelijk, vuil: -e kozakken; de -e aard van dat volk; te werk gaan; een gracht vol water; weer.
J.H. van Dale (1898)
Morsig bn. bw. (-er, -st), onzindelijk, vuil, smerig: een morsig wijf; een morsig huishouden; morsige straten; morsige woorden, zedenkwetsende, onmanierlijke woorden. MORSIGHEID, v. onzindelijkheid. MORSIGLIJK, bw. (w. g.), morsig.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.