Wat is de betekenis van morsig?

2024-04-19
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

morsig

morsig - Bijvoeglijk naamwoord 1. onzindelijk, slonzig Wees toch niet zo'n morsige jongen en ruim je rotzooi op! Woordherkomst Naamwoord van handeling van morsen met het achtervoegsel -ig

2024-04-19
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

morsig

vuil, smerig.

2024-04-19
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Morsig

adj. & adv., smoarch, griemerich, slanterich, sloarderich, sloardich, grûzich, gruzich, grûzelich, grobb(el)ich; — persoon, griemer, griemlape, grobbert; — maken, bigrûzje; — worden, forsuterje.

2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

morsig

bn., bw.; vuil, smerig, onzindelijk: morsige straten; morsig werken.

2024-04-19
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

morsig

(’morsɘch) bn. en bw. (-er, -st) onzindelijk, vuil: -e kozakken; de -e aard van dat volk; te werk gaan; een gracht vol water; weer.

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Morsig

Morsig bn. bw. (-er, -st), onzindelijk, vuil, smerig: een morsig wijf; een morsig huishouden; morsige straten; morsige woorden, zedenkwetsende, onmanierlijke woorden. MORSIGHEID, v. onzindelijkheid. MORSIGLIJK, bw. (w. g.), morsig.