mekkeren
(1941) (inf.) zeuren; zaniken; leuteren. Klanknabootsend (naar het stemgeluid van geiten of schapen). • Je hoort niet meer mekkeren over het ontbreken van auto of taxi, want met stalen vleugels aangebonden zweven de menschen over het gestolde water en gaan “even” naar Purmerend, naar Hoorn of Alkmaar. (De Telegraaf, 10/01/1941) &b...