Wat is de betekenis van meervoud?

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

meervoud

meervoud - Zelfstandignaamwoord 1. woord dat in die vorm aan meerdere voorwerpen, mensen of dieren refereert Woordherkomst Afgeleid van meer met het achtervoegsel -voud Verwante begrippen enkelvoud, tweevoud, dualis

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

meervoud

meervoud - zelfstandig naamwoord uitspraak: meer-voud 1. vorm die je gebruikt om aan te geven dat het om meer dan één persoon of ding gaat ♢het meervoud van 'kip' is 'kippen' Zelfstandig naamwoord: meer-voud het meervoud...

2024-04-25
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

meervoud

vorm van ‘n naamwoord wat meer as een aandui.

2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Meervoud

s.n., meartal (it), -fâld (it).

2024-04-25
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Meervoud

o. (-en), (spraakk.) 1. vorm van een naamwoord waardoor een aantal personen of zaken worden aangeduid; — (coll.) alle derg. vormen van een woord. 2. vorm van een ww. die behoort bij een naamwoord als onder 1.

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

meervoud

o. -en; spraakk. vorm v. e. naamwoord, waardoor een aantal personen of zaken worden aangeduid; het meervoudgetal; alle vormen v. e. woord of soort van woorden, die meervouden zijn: in het meervoud staan.

2024-04-25
Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Meervoud

(gramm.), ➝ Getal (sub 4°).

Wil je toegang tot alle 13 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

meervoud

('me:r) o. (-en) 1. Eig. woordvorm, getal om meer dan één wezen of zaak uit te drukken : het van een woord geven; in het staan; het vormen; genitief onzijdig -; derde persoon -. 2. Metn. gezamenlijke vormen van een woord of een soort van woorden die meervoud zijn : in al de naamvallen van het -. Tgst. enkelvoud.