Wat is de betekenis van Matigheid?

2024-04-19
Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

MATIGHEID

(temperantia) is een der vier kardinale deugden, welker systematiek vanuit het Griekse denken m.n. zoals het in stoïcisme samenvloeit door de openbaring (vgl. voor de matiging Sap. 8 : 7) en door de moraal der oude Kerk werd geassimileerd. Zij bedoelt door innerlijke en uiterlijke tucht het affect- en driftleven van de mens te ordenen, opdat h...

2024-04-19
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Matigheid

s., matigens.

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Matigheid

v., 1. gematigdheid: de sport met matigheid beoefenen, niet overdreven; 2. het matig zijn in spijs en drank: de matigheid betrachten.

2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

matigheid

v.; het matig-zijn.

2024-04-19
Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Matigheid

Zoo noemt men de vierde kardinale deugd (sommigen zeggen: gematigdheid), die nl. het streefvermogen regelt en beteugelt aangaande de meest prikkelende genietingen (S. Thomas, Summa Theol. II II q. 141 ss.), den smaak in voedsel en drank en den geslachtslust; op de tweede plaats tempert de m. de neiging naar eer en roem, naar kennis, naar bevallighe...

2024-04-19
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

matigheid

('ma.-təch) v. het matig (inz. → matigen I 3) zijn : de betrachten; verlengt het leven.

2024-04-19
Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Matigheid

1. In algemeenen zin de deugd om in alle dingen de juiste maat te houden; in het genieten (Sir. 31 : 23) en in het doen (Wijsheid 9 : 11). Deze matigheid vloeit bij den natuurlijken mensch dikwerf voort uit een zucht om deugdzaam te leven, of ook uit eigenliefde en een verkeerd egoïsme. Wie matig leeft, die leeft des te langer (Sir. 37 : 34)....

2024-04-19
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

matigheid

v., 1. gematigdheid: de sport met matigheid beoefenen, niet overdreven; 2. het matig-zijn in spijs, drank enz. de matigheid betrachten.

Wil je toegang tot alle 9 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Matigheid

Matigheid v. gematigdheid; kuischheid; ingetogenheid; — het matig zijn in spijs en drank: de matigheid betrachten; hij is de matigheid in persoon.