Wat is de betekenis van maren?

2024-04-25
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

maren

(telkens) tegenwerpingen maken. steeds "maar" zeggen als eerste woord van bezwaren die men aanvoert; soms ook algemener: (telkens) tegenwerpingen maken. Vaak in de verbinding niets te maren, als berispende opmerking dat protest niet baat. Voorbeelden: Alleen maar lof? Of heb ik wat te maren? Laat ik ook maar even gaa...

2024-04-25
Nederlandse Voornamenbank

Meertens Instituut (2020)

Maren

Deense en Nederduitse vorm van Marina. Als mannelijke naam mogelijk van Marinus.

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

maren

maren - Zelfstandignaamwoord 1. meervoud van het zelfstandig naamwoord mare 2. meervoud van het zelfstandig naamwoord maar

2024-04-25
Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Maren

Binnendijkse waterlopen met een natuurlijke oorsprong als kwelderkreken. Door de opslibbing van de kust en de aanleg van zeedijken is de stroomrichting omgedraaid, zodat ze het water naar het centrum van het zijlvest/waterschap brengen. Maar is onzijdig, dus bijv. het Tinallingermaar.

2024-04-25
Encyclopedie van Noord Brabant

Anton van Oirschot (1985-1986)

MAREN

dorp aan de Maas. maakte deel uit van de gemeente Alem. Maren en Kessel: in Maren stond het gemeentehuis, dat tot 1939 als zodanig dienst deed: in dat jaar werden Maren en Kesscl bij Lith gevoegd. In Maren werd in 1449 reeds een bemficie gesticht: de kerk van de H. Lambertus werd in 1 520 beschreven. De oudst bekende pastoor van Maren wordt in 1612...

2024-04-25
Voornamenboek

Dr. Johannes van der Schaar (1964)

Maren

v Deense en Nederduitse vorm van Marina. Ook een m. naam Maren aangetroffen (van Marinus?).

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Maren

I. (maarde, heeft gemaard), (gew.) kirren (van duiven in de paartijd). II. (alleen onbep. w.), telkens maar zeggen, tegenwerpingen maken: niets te maren!

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

maren

I. maarde, heeft gemaard; meren. II. voortdurend maar zeggen; tegenwerpingen maken i. d. infin.: hou op met je maren.

Wil je toegang tot alle 18 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Woordenboek voor praktische kennis

Dr. L.M. Metz (1937)

Maren

Het kirren der duiven in den paartijd.