March, march
1. Maart. 2. mark, grens (gebied). 3. mars; opmars, tocht, (voort)gang, (ver)loop; 4. marcheren; op-, aanrukken; march off, afmarcheren; march out, uitrukken; march past, defileren (voor); 5. laten marcheren; march off, wegleiden, wegvoeren.