Wat is de betekenis van Machtspreuk?

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Machtspreuk

v. (-en), (eig.) gezaghebbende uit spraak ; vandaar : alles afdoende waarheid, dooddoener altijd heeft hij van die machtspreuken bij de hand ; spreek woorden zijn vaak louter machtspreuken.

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

machtspreuk

v. machtspreuken; gezegde, dat de tegenpartij de mond moet snoeren; dooddoener: spreekwoorden doen dienst als machtspreuken.

2024-04-25
Woordenboek voor praktische kennis

Dr. L.M. Metz (1937)

Machtspreuk

Letterlijk een uitspraak van de bevoegde macht, dus een gezaghebbende uitspraak. Veelal gebruikt in den zin van dooddoener. Afwijzen met een machtspreuk: b.v. Nood breekt wet.

2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

machtspreuk

('macht) v. (-en) afdoende spreuk, waarheid, dooddoener; spreekwoorden doen vaak dienst als -en.

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Machtspreuk

Machtspreuk v. (-en), (eig.) gezaghebbende uitspraak; vandaar alles afdoende waarheid, een dooddoener: altijd heeft hij van die machtspreuken bij de hand; spreekwoorden zijn vaak louter machtspreuken.