maat (kameraad)
m. (-s), 1. makker, kameraad, metgezel; (mv.) matrozen; Jan Rap en zijn maat, het gemene volk; met iemand maat zijn, zeer eigen met hem zijn; 2. iemand met wie men samenspeelt, partner; 3. handlanger; gezel; 4. (als aanspreekvorm) vriend, vriendlief: wat zachter, maat!