Wat is de betekenis van maand?

2024-04-19
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

maand

Het begrip maand heeft 5 verschillende betekenissen: 1) kalendermaand. periode van 28 tot 31 opeenvolgende dagen die een van de 12 cycli vormt waarin een kalenderjaar wordt onderverdeeld en die, onder een eigen naam, als tijdseenheid wordt gebruikt om een datum te bepalen samen met de dag; kalendermaand. 2) periode van ongeveer 30 dagen....

2024-04-19
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

maand

maand - Zelfstandignaamwoord 1. (tijdrekening), (eenheid) elk van de twaalf met een eigen naam onderscheiden tijdvakken van 28, 30 of 31 dagen waarin een jaar verdeeld wordt Ik ben geboren in de maand juli. Woordherkomst afkomstig van: Middelnederlands: maent Oudernederlands: mānot...

2024-04-19
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

maand

maand - zelfstandig naamwoord 1. een twaalfde deel van een jaar, ongeveer dertig dagen ♢januari is de eerste maand van het jaar Zelfstandig naamwoord: maand de maand de maanden ...

2024-04-19
Kuifje in Vlaanderen

Michel Uyen

maand

ook in geval van meervoud: Dat duurt zes maand.

2024-04-19
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

maand

- twee/drie/een paar maand, twee/drie/een paar maanden.

2024-04-19
Woordenlijst van het Jodendom

G.F. Callenbach (1988)

Maand

het joodse jaar is een maanjaar. Het woord voor maand is ’chodesj’: ’nieuwe (maan)’. Feesten vallen meestal in het midden van de maand, wanneer de nacht licht is. Oorspronkelijk werd steeds door het hoogste gerechtshof - het Sanhedrin - na een deskundig verhoor van getuigen die kwamen vertellen dat zij de opkomende maansikke...

2024-04-19
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

maand

1. Vrij algemeen in Vl.-België is het gebruik van het enk. in tijdsbep. als: voor de duur van 6 maand, in de standaardt. steeds mv.: van 6 maanden. Maar nu, twintig maand later, begon ik er zelf een beangstigend geloof aan te schenken, BRULEZ 1950, 105. Het is dan weer eens zover. De eksamens zijn voorbij, de schooldeuren blijven voor...

2024-04-19
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

maand

: haar maand hebben (had, heeft gehad), in haar maand zijn (was, is geweest), (volkst.) menstrueren. Ik heb m’n maand. -Etym.: Vgl. veroud. AN ‘de maandstonden hebben’ = id. Zie ook: peetje, pietje.

Wil je toegang tot alle 20 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-19
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

maand

een van benoemde twaalf periodes v/d jaar.