lustig
lustig - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: lus-tig 1. waarvan je in een goede stemming komt ♢ ze speelden een lustig muziekje Bijvoeglijk naamwoord: lus-tig ... is lustiger dan ... de/het...
Muiswerk Educatief (2017)
lustig - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: lus-tig 1. waarvan je in een goede stemming komt ♢ ze speelden een lustig muziekje Bijvoeglijk naamwoord: lus-tig ... is lustiger dan ... de/het...
Dr. H. W. J. Kroes (1951)
vrolijk, lustig; humoristisch; sich über einen lustig machen, zich over iemand vrolijk maken; ein Bruder Lustig, een vrolijke Frans.
Van Dale Uitgevers (1950)
bn. bw. (-er, -st), 1. zin, geneigdheid hebbende om bezig te zijn of iets te ondernemen, opgewekt: fris en lustig zijn ; — (bw.) met opgewektheid : lustig zingen; 2. (germ.) vrolijk, levendig, dartel: een lustig lied; een lustig leven leiden ; lustig lachen; 3. flink, met kracht, zeer, terdege : hij kreeg lustig wat op de rug; een lustig kna...
M. J. Koenen's (1937)
I. bn.: 1. zin hebbende om bezig te zijn, iets te ondernemen; opgewekt: lustig van hart; in een lustige draf ging het voorwaarts; een lustig vuurtje brandde, vol leven en beweging; 2. vrolijk (en die vrolijkheid tonende); blijgemoed: een lustig advocaat; een lustig leven leiden; II. bw.: 1. op een wijze, die van opgewektheid getuigt: dan ging de...
Jozef Verschueren (1930)
(‘lustәch) I. bn. en bw. (-er. -st) 1. lust, geneigdheid hebbend om iets te ; doen ; zij is nog van hart; hij is vandaag niets-; een paartje. 2. opgewekt: op een -e draf; -e leugens; een vuurtje; spartelende vinkjes. 3. vrolijk : een -e knaap; een leven leiden; een lied; wat aanstonds een -e toon gaf; zingen; het ging er toe. ⟶ krauw. II...
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
bn. enbw. (-er,-st), 1. zin, geneigdheid hebbend om bezig te zijn of iets te ondernemen, opgewekt: fris en zijn; (bw.) met opgewektheid: lustig zingen; 2. vrolijk, levendig, dartel: een lied; een lustig leven leiden; lustig lachen; 3. flink, met kracht, zeer terdege: een lustig knappend vuur.
J.H. van Dale (1898)
Lustig bn. bw. (-er, -st), vroolijk, blijmoedig, opgeruimd, levendig, dartel: een lustig lied; lustig zingen; een lustig leven leiden; lustig lachen; — (muz.) allegro; — (flg.) groot; zeer, terdege: hij kreeg lustig wat op den rug; — flink, ferm lustig aan (aanmoediging). LUSTIGHEID, v. LUSTIGJES, bw.
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: