Wat is de betekenis van lustig?

2024-04-18
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

lustig

lustig - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: lus-tig 1. waarvan je in een goede stemming komt ♢ ze speelden een lustig muziekje Bijvoeglijk naamwoord: lus-tig ... is lustiger dan ... de/het...

2024-04-18
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

lustig

geneigdheid om iets te onderneem; opgewek, vrolik.

2024-04-18
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Lustig

adj. & adv., fleurich, lustich, hertlik; (adv.), helder-op, fleurich-op.

2024-04-18
Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Lustig

vrolijk, lustig; humoristisch; sich über einen lustig machen, zich over iemand vrolijk maken; ein Bruder Lustig, een vrolijke Frans.

2024-04-18
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Lustig

bn. bw. (-er, -st), 1. zin, geneigdheid hebbende om bezig te zijn of iets te ondernemen, opgewekt: fris en lustig zijn ; — (bw.) met opgewektheid : lustig zingen; 2. (germ.) vrolijk, levendig, dartel: een lustig lied; een lustig leven leiden ; lustig lachen; 3. flink, met kracht, zeer, terdege : hij kreeg lustig wat op de rug; een lustig kna...

2024-04-18
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

lustig

I. bn.: 1. zin hebbende om bezig te zijn, iets te ondernemen; opgewekt: lustig van hart; in een lustige draf ging het voorwaarts; een lustig vuurtje brandde, vol leven en beweging; 2. vrolijk (en die vrolijkheid tonende); blijgemoed: een lustig advocaat; een lustig leven leiden; II. bw.: 1. op een wijze, die van opgewektheid getuigt: dan ging de...

2024-04-18
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

lustig

(‘lustәch) I. bn. en bw. (-er. -st) 1. lust, geneigdheid hebbend om iets te ; doen ; zij is nog van hart; hij is vandaag niets-; een paartje. 2. opgewekt: op een -e draf; -e leugens; een vuurtje; spartelende vinkjes. 3. vrolijk : een -e knaap; een leven leiden; een lied; wat aanstonds een -e toon gaf; zingen; het ging er toe. ⟶ krauw. II...

2024-04-18
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

lustig

bn. enbw. (-er,-st), 1. zin, geneigdheid hebbend om bezig te zijn of iets te ondernemen, opgewekt: fris en zijn; (bw.) met opgewektheid: lustig zingen; 2. vrolijk, levendig, dartel: een lied; een lustig leven leiden; lustig lachen; 3. flink, met kracht, zeer terdege: een lustig knappend vuur.

Wil je toegang tot alle 10 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-18
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Lustig

Lustig bn. bw. (-er, -st), vroolijk, blijmoedig, opgeruimd, levendig, dartel: een lustig lied; lustig zingen; een lustig leven leiden; lustig lachen; — (muz.) allegro; — (flg.) groot; zeer, terdege: hij kreeg lustig wat op den rug; — flink, ferm lustig aan (aanmoediging). LUSTIGHEID, v. LUSTIGJES, bw.