lustig
lustig - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: lus-tig 1. waarvan je in een goede stemming komt ♢ ze speelden een lustig muziekje Bijvoeglijk naamwoord: lus-tig ... is lustiger dan ... de/het...
Nederlands woordenboek voor onderwijs
lustig - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: lus-tig 1. waarvan je in een goede stemming komt ♢ ze speelden een lustig muziekje Bijvoeglijk naamwoord: lus-tig ... is lustiger dan ... de/het...
De Oosthoek is een Nederlandse encyclopedie die in verschillende uitvoeringen is verschenen
bn. enbw. (-er,-st), 1. zin, geneigdheid hebbend om bezig te zijn of iets te ondernemen, opgewekt: fris en zijn; (bw.) met opgewektheid: zingen; 2. vrolijk, levendig, dartel: een lied; een — leven leiden; — lachen; 3. flink, met kracht, zeer terdege: een knappend vuur.
Nederlands woordenboek (7e druk)
bn. bw. (-er, -st), 1. zin, geneigdheid hebbende om bezig te zijn of iets te ondernemen, opgewekt: fris en lustig zijn ; — (bw.) met opgewektheid : lustig zingen; 2. (germ.) vrolijk, levendig, dartel: een lustig lied; een lustig leven leiden ; lustig lachen; 3. flink, met kracht, zeer, terdege : hij kreeg lustig wat op de rug; een lustig kna...
Groot woordenboek der Nederlandsche taal
Lustig bn. bw. (-er, -st), vroolijk, blijmoedig, opgeruimd, levendig, dartel: een lustig lied; lustig zingen; een lustig leven leiden; lustig lachen; — (muz.) allegro; — (flg.) groot; zeer, terdege: hij kreeg lustig wat op den rug; — flink, ferm lustig aan (aanmoediging). LUSTIGHEID, v. LUSTIGJES, bw.
Nederlandse encyclopedie
Lustig (Jacobus Willem), een verdienstelijk toonkunstenaar, geboren den 21sten September 1806, leerde de beginselen der muziek van zijn vader, die de betrekking van organist bekleedde en werd zelf in 1728 organist in de St. Maartenskerk te Groningen. In 1732 bezocht hjj Londen, om er de concerten van Händel te hooren. Hjj was voorts de leermeester...
Gerelateerde zoekopdrachten