Wat is de betekenis van Luimig?

2024-03-29
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

luimig

grappig, geestig; buierig.

2024-03-29
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Luimig

ad;., lumich; (geestig), koartswilich.

2024-03-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Luimig

bn. bw. (-er, -st), 1. aan luimen onderhevig, grillig : ’t is een luimig mens ; 2. in een slecht humeur ; 3. grappig, geestig: een luimig verhaal; luimige invallen.

2024-03-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

luimig

I. bn.; 1. aan luimen onderhevig; ongelijk van humeur: een luimig oud man; 2. slecht geluimd: luimig en opgewonden; 3. vol vrolijkheden; grappig: een luimig verhaal; II. bw.; op grappige wijze; iets luimig vertellen.

2024-03-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

luimig

('luiməch) bn. en bw. (-er, -st) 1. aan luimen (l I 1) onderhevig, ongelijk van humeur : een -e wisseling van vertrouwen en argwaan. 2. slecht geluimd : verzwond hij plots. 3. grappig, maar wat fijner : een hekeldicht, vertelsel; vertellen. Syn. → aardig. 4. grillig : een -e inval.

2024-03-29
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

luimig

bn. en bw. (-er, -st). 1. aan luimen onderhevig, grillig: het is een luimig mens; 2. grappig, geestig: een luimig verhaal; luimige invallen.

2024-03-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Luimig

Luimig bn. bw. (-er, -st), aan (kwade) luimen onderhevig, grillig: st is een luimig mensch, luimig handelen; — grappig, geestig: een luimig verhaal; luimige invallen. LUIMIGHEID, v. eigenzinnigheid; geestigheid.