luimig
grappig, geestig; buierig.
Van Dale Uitgevers (1950)
bn. bw. (-er, -st), 1. aan luimen onderhevig, grillig : ’t is een luimig mens ; 2. in een slecht humeur ; 3. grappig, geestig: een luimig verhaal; luimige invallen.
M. J. Koenen's (1937)
I. bn.; 1. aan luimen onderhevig; ongelijk van humeur: een luimig oud man; 2. slecht geluimd: luimig en opgewonden; 3. vol vrolijkheden; grappig: een luimig verhaal; II. bw.; op grappige wijze; iets luimig vertellen.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: