Wat is de betekenis van luim?

2024-04-18
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

luim

luim - Zelfstandignaamwoord 1. de stemming van een persoon op een bepaald tijdstip Zeven nummers speelden ze uit de nieuwe plaat, maar dat vonden we dus echt niet erg; en zeven uit American Idiot, waaronder ‘Holiday’. Als u belooft het niet verder te vertellen: ik neem ‘Holiday’ wel eens mee op vakantie, om...

2024-04-18
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

luim

bui, gril; stemming.

2024-04-18
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Luim

s., lûm, l(j)ún, lune, oankomst, opkomst, bigryp (it); ernst en —, earnst en koartswyl; aan iemands -en toegeven, immen ljune, ljûnje, lume, lúmje.

2024-04-18
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Luim

I. v. (-en), 1. stemming, tijdelijke gemoedsgesteldheid : goede luim, kwade of slechte luim; — de luim van het ogenblik; 2. (pregn.) kwade stemming, kribbigheid; 3. (pregn.) goede stemming: uit zijn luim raken ; 4. vrolijkheid; opgewektheid: ernst en luim; — scherts, grappen: een geest, onuitputtelijk in scherts en luim; 5. gril, ku...

2024-04-18
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

luim

v. luimen, luimpje; (Fr. lune): 1. gemoedsgesteldheid; vlaag van willekeur: in goede luim, in kwade luim zijn; 2. opgewektheid, geneigdheid tot schertsen: ernst en luim; 3. gril, kuur; humor, geestigheid, aardige inval, grap: zij vierde de luimen der oude best.

2024-04-18
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

luim

I. v. (-en; -pje) [wsch. ~ Lat. luna, maan, → maanziek] I. Eig. 1. Algm. tijdelijke gemoedsgesteldheid, stemming : goede, kwade -; oproerige, wispelturige -en; in een zekere brengen, komen, zijn. 2. Inz. a. kwade luim, kribbigheid : en Jantjes wreekte zich op kleinigheden. b. goede luim, humeur : uit zijn geraken, zijn. II. Metn. 1. [ge...

2024-04-18
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Luim

van 't vroegere luimen: schuin zien (zie loeren) en vandaar: er verdrietig uitzien. Onder den invloed van’t Hgd. Laune = luim, gril, nuk, kreeg het de bet. van veranderlijken gemoedsaard ; dit Laune is ontleend aan ’t Lat. luna = maan, daar de middel eeuwsche sterrenwichelaars haar grooten invloed op ’s menschen gemoed toesch...

2024-04-18
Etymologisch Woordenboek

Amsterdam University Press (2024)

Wil je toegang tot alle 11 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-18
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Luim

Luim v. (-en), veranderlijke gemoedsgesteldheid, waarin men dikwijls spoedig van opgeruimdheid tot treurigheid enz. overgaat; vlaag (van vroolijkheid of verdriet): goede luim, kwade of slechte luim; (fig.) op zijne luim liggen, bespieden, beloeren, op de loer liggen. LUIMPJE, o. (-s).