loopen
(werkwoord) lussen; rondjes draaien; herhalen
Frens Bakker, Els Ruijsendaal, Paul Uljé, Dick van Zijderveld (2022)
Dr. Ch. Bles (1929)
Het gaan berust op het afwisselend overdragen van het lichaamsgewicht van het eene been op het andere, waarbij de beenen beurtelings van plaats veranderen en zich voorwaarts bewegen. Bij gewoon gaan op een vlakken grond blijft het grootste gedeelte van ons lichaam passief, als last; de voortbewegende arbeid wordt alleen door de beenen verricht. Dez...
J.H. van Dale (1898)
Loopen (liep, heeft en is geloopen), zich met zekere snelheid te voet voortbewegen, (ook zonder het bijbegrip van snelheid) gaan, (van menschen en dieren): hij liep naar den dokter, ging ijlings den dokter halen; — loop naar de pomp, eene verwensching; — hij liep wat hij kon; vlug, uit al zijn macht loopen; hij heeft den heelen dag te...
I.M. Calisch (1864)
Loopen, ow. ong. (ik liep, heb of ben geloopen), te voet ergens heen gaan; gaan (inz. van kinderen die pas beginnen te loopen); snel gaan; te post en paard -, uit al zijne magt loopen; iem. tegen het lijf -, iem. ontmoeten en hem niet kunnen ontwijken; gaan -, vlugten; laten -, laten ontsnappen; (fig.) laat dit maar -, bemoei er u niet verder mede;...
Jacob van Lennep (1865)
o.w. 1. Varen, zeilen. Dat schip Loopt snel. Zie binnenloopen, uitloopen. - Achterom loopen (Engeland omzeilen, ’t geen vroeger de retoervloot in oorlogstijden dikwijls genoodzaakt was te doen). 2. Zakken. Het zeil laten loopen (het zeil strijken).
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: