Wat is de betekenis van loeien?

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

loeien

loeien - Werkwoord 1. (dierengeluid) een langgerekt klagend geluid voortbrengen zoals dat van een koe De koeien loeien in de weide.

2024-04-25
Historische collectie Nederland

Rijksdienst voor het cultureel erfgoed (2019)

loeien

Voorzien van loodglazuur.

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

loeien

loeien - regelmatig werkwoord uitspraak: loei-en 1. boe roepen ♢ de koe staat te loeien in de wei 2. geluiden maken die op 'oe' lijken ♢ de wind loeide rond het huis Regelmatig werkwo...

2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Loeien

v., balte, âlje; klaaglijk, grine; (van storm), touwerje, bolderje.

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Loeien

(loeide, heeft geloeid), 1. bulken, naam voor het natuurlijke geluid van runderen ; 2. (oneig.) luid roepen, het uitschreeuwen: loeien van de pijn; 3. gieren, huilen (van de wind, het vuur): de wind loeide door de schoorsteen; de vlanunen loeiden.

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

loeien

loeide, h. geloeid (1 bulken van runderen; 2 fig. huilen inz. van de wind): 1. die koeien loeien van dorst; 2. de storm loeit.

2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

loeien

(loeide, heeft geloeid) [klnb.] 1. bulderen van runderen: de koeien -. 2. gieren, huilen: de storm, de donder loeit; het berggevaarte loeide bij de aardbeving; de vlammen -d vuur; een -de donderstem.

2024-04-25
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

loeien

(loeide, heeft geloeid), 1. bulken, naam voor het natuurlijk geluid van runderen; 2. gieren, huilen (van de wind, het vuur): de wind loeide door de schoorsteen.

Wil je toegang tot alle 13 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Loeien

van den Germ. wt. hla, Idg. kla = roepen (vgl. Lat. clamare = roepen), verwant met den Idg. wt. kal, Germ. hal; zie Halen.