Wat is de betekenis van loeder?

2024-04-23
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

loeder

gemene man of vrouw. gemene, nare man of vrouw. Voorbeelden: Kees werd wakker en had meteen de pest in. Hier, riep hij, terwijl hij zijn vrouw een lel verkocht. Hou je handen thuis, loeder, gilde zij, en gaf hem een hengst terug. Op dat moment begon hun anderhalfjarig dochtertje te krijsen. Laat dat kreng ophouden, zei Kees terwijl h...

2024-04-23
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

loeder

(16e eeuw) (scheldw.) gemene vent of vrouw. Een ‘geil loeder’ is een geile man of vrouw. • loeder, scheldw. voor: deugniet, rekel, lummel, Gron. loeder, loedert. – Overijs. Geld. ZHoll. NBrab. loeder = gemeen vrouwspersoon, slet, hoer; NHoll. = valschaard. Westf. lûder, scheldw. voor: deugniet. AS. loddere, ONoorsch lod...

2024-04-23
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

loeder

loeder - Zelfstandignaamwoord 1. gemeen persoon Mijn vader is de dader en mijn moeder is een loeder, vond de boze puber. Een man die op Jan Wolkers lijkt vertelt dat zijn overleden vrouw soms „door het huis spookt”, dan liggen er ineens dingen op de grond. „Dan...

2024-04-23
Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Loeder

gemene vent of vrouw. Een geil loeder is een geile man of vrouw. ’n Loeder is ie! ’n Loeder ben jij zelf. (Justus van Maurik, Toen ik nog jong was, 1901) O! dat kreng, dat loeder! heftigde ze, terwijl haar uitstekende onderkaak zenuwig beefde en haar oogen haat-donkerden (Frans Coenen, Zondagsrust, 1902)

2024-04-23
Van aalmoes tot zwijntjesjager

Dr. E. Schröder (1980)

Loeder

Er waren vroeger twee werkwoorden laden. Het ene betekende: opstapelen, ophopen, het tweede betekende: lokken. Daarmee is het Duitse einladen: uitno-digen verwant. Dit laden was een sterk werkwoord, de verleden tijd luidde: ic loet. Men neemt nu aan dat hierbij het zelfstandige naamwoord loeder hoort, waarvan de eigenlijke betekenis dan ook is: lok...

2024-04-23
Erotisch woordenboek

Hans Heestermans (1977)

loeder

loeder - slet; eig. ‘lokaas’, maar de bet.-overgang is niet geheel duidelijk (Boeventaal 40). Al heeft hy my verlaten, Moeder wat leyd daar an: De Loeders van de Straten Krygen nog wel een Man, De Vrol. Openh. Minnaar 73 [1768].

2024-04-23
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

loeder

slegte, lae persoon.

2024-04-23
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Loeder

s.n., loeder (it), loer (it).

Wil je toegang tot alle 18 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-23
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Loeder

o. (-s), scheldw. voor een gemene vent, een gemene meid, ook wel voor een dier of zaak.