lellen
1) (17e eeuw) (inf.) (vooral in de verbinding: iemand aan het oor lellen: voortdurend aanporren) zeuren, zaniken. Het WNT citeert o.a. Bredero. • Een vriendelijcke spraeck daerse my me groet, Twee oochgens die de myne verclarende quellen, Een bevallich wesen in al datse doet, Vervolghende reden als sy wat sal vertellen, En 't lodderli...