lauw
1) (19e eeuw) (Barg.) niets; geen; weinig. • Lau kans, (barg.), geen kans. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899) • Louw sjoege,... bromde Simbad in zichzelf en zijn dikke lippen vraten de vloeken... Zou de luizekriek hem doorzien hebben? (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdam...