Wat is de betekenis van Lafbek?

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

lafbek

lafbek - Zelfstandignaamwoord 1. (scheldwoord) iemand die niet durft voor zichzelf op te komen Wat een stelletje lafbekken zijn dat, zeg!

2024-04-25
Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Lafbek

flauwerik (in deze betekenis verouderd); (thans) vreesachtig persoon, lafaard. Wat! moest ik als een lafbek zijn blijven staan, kijken, hoe kwalijk zij haar kind behandelde? (Jacob van Lennep, De pleegzoon, 1833) Ik veracht mezelf, ik ben een lafbek. (Jan Wolkers, Brandende liefde, 1981)

2024-04-25
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

lafbek

gek, dwaas.

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Lafbek

m. (-ken), 1. iem. die laffe, flauwe praatjes verkoopt; 2. bloodaard.

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

lafbek

m. lafbekken (kinderachtige jonkman, zot).

2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

lafbek

('lav) m. (-ken) 1. Veroud. hij die laffe, flauwe praat verkoopt. 2. lafaard.

2024-04-25
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

lafbek

m. (-ken), 1. bangerd; 2. iemand die flauwe praatjes verkoopt.

2024-04-25
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

Wil je toegang tot alle 9 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Lafbek

m. (-ken), jonge dwaas.