kwebbel
(19e eeuw) (inf.) mond (die nooit stilstaat). Vandaar ook: kletskous, roddelaarster. • Hou toch je vervelende kwebbel dicht, de menschen kijken je na! (Louis Hendr. Alb. Drabbe: Levenslol. 1901) • In een prettige stemming gaat hij verder; ze is toch wel aardig, denkt hij, al heet ze een kwebbel. (F.A. Buis: In ketenen van hoogheid. 1900)...