Wat is de betekenis van kuieren?

2024-04-24
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

kuieren

(1986) (Rotterdam, havenarb.) onbetaald verlof als straf. • (Jan Oudenaarden: De terugkeer van Opoe Herfst. 1986) • (Frits Bom: De havenman. Rotterdams voor gevorderden. 2011)

2024-04-24
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

kuieren

kuieren - Werkwoord 1. (inerg) op zijn gemak, zonder haast of vast doel lopen of wandelen 's Middags werd er wat gekuierd en 's avonds een spelletje gespeeld. 2. ergatief op zijn gemak, zonder haast ergens heen lopen of wandelen Ze waren naar het eind van de bou...

2024-04-24
Jargon & Slang van Havenarbeiders

Marc de Coster (2017)

Kuieren

Kuieren - als straf een of meer dagen onbetaald verlof krijgen. Van iemand uit kuieren sturen: uit wandelen sturen.

2024-04-24
Pierewaaien (Quiz)

Genootschap Onze Taal (2001)

kuieren

Waarvan is kuieren afkomstig? a van het Middelnederlandse coder (‘halskwab’, namelijk een kwab die langzaam heen en weer beweegt) b van het Franse cueillir (‘sluipen’) c van het Oudengelse to quisk (‘verspillen’).

2024-04-24
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

kuieren

(kuierde, heeft gekuierd), (verouderend) 1. doelloos rondlopen; AN wandelen. De oudste bleef aan de waterkant met zijn geweer heen en weer kuieren (Spalberg 1908; 1979: 94). 2. uitgaan; een uitstapje maken. Ik loop een beetje te kuieren, met vacantie naar de Bovenlanden (Helman 1954a: 17). -Etym.: S koiri = id. AN k. op z’n gemak, langzaam,...

2024-04-24
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Kuieren

v., kuijerje.

2024-04-24
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

kuieren

I. kuierde, is, heeft gekuierd; op zijn gemak wandelen; II. kuierde, heeft gekuierd; (Twente): kouten.

Wil je toegang tot alle 13 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-24
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

kuieren

(kuierde, heeft en is gekuierd) op zijn gemak wandelen, drentelen, slenteren. Syn. → gaan.