Wat is de betekenis van kreupel?

2024-04-19
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

kreupel

kreupel - Bijvoeglijk naamwoord 1. dusdanig aan lichamelijk letsel onderhevig dat men zich niet of niet goed kan voortbewegen Hij werd met die slag met het zwaard van zijn tegenstander niet gedood maar wel kreupel geslagen. 2. gebrekkig, slecht kreupel - Werkwoord 1. eerste...

2024-04-19
Historische collectie Nederland

Rijksdienst voor het cultureel erfgoed (2019)

kreupel

Incompleet, onvolkomen.

2024-04-19
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

kreupel

kreupel - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: kreu-pel 1. wie niet goed kan lopen ♢ sinds die operatie loopt hij kreupel 2. gebrekkig of slecht ♢ in dat sinterklaasgedicht is kreupel rijm gebruikt...

2024-04-19
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

kreupel

sien kruppel.

2024-04-19
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Kreupel

adj., kre(u)pel(ich), kwealik, kwelts, mank, breklik op ’e gong; in het oog loopend —, lang net fris; enigszins — zijn, hwat lûke; — gaan, mank(j)e, pinke, minke, kreupelje, stompelje, homp(j)e; — persoon, kre(u)pel, hip, hippentrip, hippelewip, hinkeldepink.

2024-04-19
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Kreupel

I. bn. bw. (-er, -st), 1. mank, één been korter hebbend dan het andere ofwel het niet goed kunnend gebruiken: de kreupele Seys; het paard loopt kreupel; kreupel gaan; — (veroud.) de kreupele waard slaan, de boel opscheppen; — zich kreupel lachen, zich een ongeluk lachen; — zich k...

2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

kreupel

bn., bw.; 1. gebrekkig lopende, mank: het paard was kreupel; de man gaat een weinig kreupel; zegsw. kreupel wil voordansen; 2. fig. slecht; gebrekkig: kreupele gedichten.

Wil je toegang tot alle 15 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-19
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

kreupel

('kreupəl) bn. en bw. (-er, -st) [~ kruipen] 1. gebrekkig lopend, mank : een paard; gaan, lopen. Gez. wil voordansen, die het minst kent of kan, heeft de meeste praat; zich lachen, geweldig; zich werken, zich doodwerken. Syn. →: gebrekkig. 2. gebrekkig : -e stoelen; een -e lessenaar. 3. armzalig, ellendig : -e verzen; schrijven.