Wat is de betekenis van Koon?

2024-04-19
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

koon

(19e eeuw) (sold. K.M.A.) iemand die hard studeert. Zie ook: konen*. • Koon, (k.m.a.), iemand, die hard werkt, vooral veel aan wiskunde doet; van conus = kegel. (Taco H. de Beer & Eliza Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899) • Koon. Iemand die hard werkt, vooral in de wiskunde. Van conus: kegel. (Puz...

2024-04-19
Jargon & Slang van Soldaten

Marc De Coster (2017)

Koon

Koon - aan de KMA iemand die hard werkt, vooral in de wiskunde. Van Lat. conus = kegel (wiskundig figuur).

2024-04-19
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

koon

(zn) wang WB.

2024-04-19
Verklarend Woordenboek Plantennamen

Dr. C. A. Backer (1936)

Koon

Koon Gaertn. [J. Gärtner], - Ceylonsche plantennaam (kón).

2024-04-19
Molenwoordenboek

B.D. Poppen (2000)

Koon

Bolle zijde van de kammen van de diverse wielen.

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Koon

v. (konen), 1. (niet alg.) wang, bep. het verheven deel rondom het jukbeen, waar een blos zich het eerst vertoont: een kind met blozende konen; 2. (bij vissers) kieuw van een vis.

2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

koon

v. konen; wang; kaak; viskieuw.

2024-04-19
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

koon

(konen; -tje) [kauwen] 1. wang, kaak: blozende konen; hangkonen. 2. Uitbr. kieuw van een vis.

Wil je toegang tot alle 15 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-19
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

koon

v./m. (konen), 1. wang, het verheven deel rondom het jukbeen, waar een blos zich het eerst vertoont: een kind met blozende konen; 2. (visserij) kieuw van een vis.