knook
knook - Zelfstandignaamwoord 1. een been of bot in het lichaam 2. (gewestelijk) een kwast in hout Woordherkomst Afkomstig uit het Germaans, vergelijk het Limburgse knaok.
Wiktionary (2019)
knook - Zelfstandignaamwoord 1. een been of bot in het lichaam 2. (gewestelijk) een kwast in hout Woordherkomst Afkomstig uit het Germaans, vergelijk het Limburgse knaok.
Direct toegang tot alle 9 resultaten over knook?
Ludo Permentier en Rik Schutz (2015)
bot Een blok zwartgeblakerd vlees waar een knook uitpriemt, een opengereten borstkas, een blauwe sportschoen, een bleke hand die vanonder een deken stijf in de lucht steekt: meer blijft er niet over van deze soldaten van kolonel Moammar Kadhafi. (De Standaard) De vindplaatsen van het woord in Nederlandse teksten betreffen meestal de...
Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)
(zn) bot BM, EK.
Van Dale Uitgevers (1950)
m. (knoken), 1. been, bot, knok; in het mv. ook voor ledematen of lichaam in 't alg.: ik voel het in mijn knoken; 2. evenzo voor : handen, knuisten; 3. (Zuidn.) kwast in hout.
M. J. Koenen's (1937)
m. knoken (been, bot); zie knok.
Jozef Verschueren (1930)
(kno:k) m. en v. (knoken) been : ik voel het in mijn knoken. in mijn beenderen.
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
m./v. (knoken), 1. been, bot, knok; in het mv. ook voor ledematen of lichaam in het algemeen: ik voel het in mijn knoken; evenzo voor: handen, knuisten; 2. (gew.) kwast (in hout).
J.H. van Dale (1898)
m. (knoken), (Zuidn.) knok; ik voel het in mijn knoken, in mijn beenderen; — (ook) gierige persoon; — kwast in het hout.
I.M. Calisch (1864)
Knook, m. (knoken), been.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.