knoert
1) (1951) (inf.) als voorvoegsel gebruikt ter versterking: erg, in grote mate. Bijvoorbeeld: knoertdronken, knoertgek. Ook wel: knoeper(d)-. Zie ook: een knoert van een... • Plus twee radio's, die altijd knoerthard aanstaan. (De Nieuwsgier, 26/09/1951) • Deze vent is gek. Hardstikke starnakel knoertgek. (Willy van der Heide: Cnall-effect...