knarpen
1) (19e eeuw) (vnl. Utrecht, Drente, inf.) zeuren, zaniken. • (G.J. Boekenoogen: De Zaansche volkstaal. 1897) • Zie je nou wel, Pollie, dat je net zo kiedewiet bent als de rest van de jonges, die maar liggen te zagen en te knarpen of ze op hotel zijn. (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop. 1937) • Toen begunde Albert te knarpen. En...