Wat is de betekenis van Knarpen?

2024-04-25
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

knarpen

1) (19e eeuw) (vnl. Utrecht, Drente, inf.) zeuren, zaniken. • (G.J. Boekenoogen: De Zaansche volkstaal. 1897) • Zie je nou wel, Pollie, dat je net zo kiedewiet bent als de rest van de jonges, die maar liggen te zagen en te knarpen of ze op hotel zijn. (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop. 1937) • Toen begunde Albert te knarpen. En...

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Knarpen

(knarpte, heeft geknarpt), 1. een krakend of knarsend geluid maken, b.v. van raderen in het zand ; daarnaast ook knoerpen, knirpen of knierpen geheten: de sneeuw knarpt onder je voeten; op een orgel knarpen. 2. (gew.) zaniken, zeuren.

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

knarpen

knarpte, h. geknarpt (knarsend, krakend geluid maken): rijtuigen knarpen op kiezel.

2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

knarpen

('knarpən) (knarpte, heeft geknarpt) [klnb.] een krakend geluid maken : de raderen door het zand ; de sneeuw knarpt onder je voeten.

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Knarpen

KNARPEN, (knarpte, heeft geknarpt), een krakend of knarsend geluid maken, b. v. van raderen in het zand; elders ook knoerpen. knirpen of knierpen geheeten; het vriest hard, de sneeuw knarpt onder je voeten.