Wat is de betekenis van knap?

2024-04-20
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

knap

knap - Bijvoeglijk naamwoord 1. verstandig 2. mooi, aantrekkelijk knap - Bijwoord 1. tamelijk, behoorlijk Dat vraagstuk is knap lastig''. knap - Zelfstandignaamwoord 1. een geluid alsof iets breekt Toen ik viel hoorde ik een knap...

2024-04-20
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

knap

knap - bijvoeglijk naamwoord 1. mooi om te zien ♢ alle meisjes zijn verliefd op knappe Ismaël 2. op een bijzondere manier gemaakt of gedaan ♢ dat heeft Lavinia knap gedaan! 3. ...

2024-04-20
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

knap

Beet; ook: bits antwoord; een knap en een beet geven. Vóór ik den tijd had mijn hond terug te roepen, had het katje reeds een knap gekregen die doodelijk was, GIJSEN 1966, 39.

2024-04-20
Lexicon Beeldende Kunstenaars

Pieter Scheen (1980)

Knap

Gerrit Willem; geb. Amsterdam 2 mei 1873, overl. Amsterdam 24 november 1931. Woonde en werkte in deze stad, maakte een studiereis naar Italië. Leerling van de Rijksschool voor Kunstnijverheid en van de Rijksnormaalschool (1892-1894) te Amsterdam. Leraar M.O. tekenen; schilderde, tekende en etste figuren en vooral stadsgezichten (van Amsterdam)...

2024-04-20
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

knap

slim; bekwaam; mooi; nou, eng; kort; nouliks; net; geknap, sien knak.

2024-04-20
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Knap

adj.; (mooi), kreas, tsjep, knap, hibbich, hebbich, kibbich, himmel; (bekwaam), knap, bikwaem.

2024-04-20
Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

knap

(doen) knappen.

2024-04-20
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

Wil je toegang tot alle 18 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Knap

I.m., (gemeenz., vrijwel veroud.) het knappen, eten en vand. spijs, eten : de knap op hebben; veel van de knap houden, van lekker eten en drinken. II. v. (-pen), (Zuidn.) vlasbraak. III. bn. bw. (-per, -st), 1. (w. g.) nauw, engsluitend: die jas zit mij wel wat knap ; — (als bw.) nauwelijks, krap ; 2. net en helder, d...