Wat is de betekenis van knak?

2024-04-19
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

knak

Het begrip knak heeft 4 verschillende betekenissen: 1) kort geluid veroorzaakt door breken. kort, scherp geluid zoals men hoort bij het breken van iets dat hard en droog is. 2) breuk; beschadiging. breuk waarbij de delen met elkaar verbonden blijven; in de aanhalingen ook figuurlijk in toepassing op onstoffelijke zaken: beschadiging,...

2024-04-19
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

knak

1) (1982) (Utrecht) (politie) bekeuring. In Den Haag is dit een blauwtje*. • Opdracht: rondrijden in het eigen gebied en mobilofoon open houden voor opdrachten uit de centrale meldkamer. Resultaat, in dit geval: het vergeefs uitkijken naar een man die voorbijgangers gouden horloges te koop aanbiedt (opdracht meldkamer), het niet uitdelen van k...

2024-04-19
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

knak

knak - Zelfstandignaamwoord 1. kort, droog geluid van iets dat breekt (knakt) 2. breuk, waarbij de delen blijven samenhangen 3. beschadiging, schade 4. sigaar met een knik erin en een spitse punt, bolknak knak - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knakken ♢ Ik knak...

2024-04-19
Jargon & Slang van Politieagenten en rechercheurs

Marc De Coster (2017)

Knak

Knak - bekeuring, bon.

2024-04-19
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

knak

knak - zelfstandig naamwoord 1. aantasting waardoor het niet meer gaaf is ♢ zijn gezondheid heeft door die operatie wel een knak gekregen 2. scherpe bocht waaraan je kunt zien dat het gebroken is ♢ in de weg...

2024-04-19
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

knak

kort geluid van voorwerp wat plotseling breek; breuk, sonder die dele te skei; halfblywende besering of beskadiging; geknak, knakgeluid maak; te ver ombuig sodat ‘n breuk sonder skeiding veroorsaak word; breek, beskadig, benadeel.

2024-04-19
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Knak

s., knoei, knik, knûk, swik.

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Knak

I. tw., nabootsing van een kort, droog geluid, zoals het plotseling geheel of gedeeltelijk breken van een hard voorwerp veroorzaakt: knak ! en het lampeglas sprong; II. zn. m. (-ken), 1. het geluid onder I. omschreven : het stokje brak met een knak; 2. breuk zodanig dat de delen blijven samenhangen: de steel heeft een knak,...

Wil je toegang tot alle 15 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

knak

I. m. knakken (1 krakend geluid, veroorzaakt door het breken van iets; 2 breuk, scheur; 3 nadeel, schade): 1. ik hoorde een knak, en daar viel het lampeglas in stukken op tafel; 2. er was een knak in dat drinkglas; 3. zijn gezondheid, zijn krediet heeft een (lelijke) knak gekregen, is erg verminderd; II. tw.: knak en de tand was er uit; III. b...